1.
O God mijns heils, mijn toeverlaat,
Tot U hef ik mijn droeve klachten;
Ik roep, bij dagen en bij nachten,
Tot U in mijnen jammerstaat.
Ik nader biddend: wil mij horen
En neig tot mijn geschrei Uw oren.
2.
Mijn ziel, der tegenheden zat,
Wordt moedeloos, wil mij begeven.
Het einde nadert van mijn leven;
'k Ben krachteloos en afgemat;
Ik ben, door overmaat van kwalen,
Als zij, die reeds ten grave dalen.
3.
'k Ben afgezonderd bij den hoop
Der doden, die, ter neer geslagen,
In 't bloeien van hun blijde dagen
Gestuit in hunne levensloop,
Met aard' bedekt, van elk vertreden,
Door Uwe hand zijn afgesneden.
4.
Gij hebt mij in den kuil gelegd,
ln diept', in duisternis gesloten;
Uw grimmigheid heeft mij verstoten,
Mij neergedrukt, mij troost ontzegd.
Gij doet op mij Uw oordeel komen,
Als onweerstaanbre waterstromen.
5.
Ik derf mijn vrienden, tot mijn straf;
Zij zijn vervreemd van mededogen;
Ik ben een gruwel in hun ogen,
Gij wendt hen allen van mij af.
Een bange kerker doet mij zuchten;
Ik kan de banden niet ontvluchten.
6.
Mijn ogen treuren om mijn leed,
Om al mijn angst, om al mijn lijden;
O Heer', wil mij van straf bevrijden;
Ach, toon U tot mijn hulp gereed;
'k Smeek dag aan dag om Uw ontferming;
Leen mij de hand tot mijn bescherming!
7.
Zult Gij aan doden wondren doen?
Zult G' overleednen doen verrijzen,
Om hier Uw groten Naam te prijzen?
Zal 't graf Uw wijzen raad bevroen,
Zal daar Uw goedheid zich verspreiden,
Zal 't woest verderf Uw trouw verbreiden?
8.
Wie zal Uw wondren, Uw beleid,
Ooit in de duisternis vertellen?
Wie ooit Uw recht in 't daglicht stellen
Ter plaatse der vergetelheid?
Maar ik, eer d' uchtend aan komt breken,
Zal U, o Heer', om bijstand smeken.
9.
Waarom is 't, dat Gij mij verstoot,
Waarom verbergt G' Uw gunstrijk' ogen?
'k Was van der jeugd af neergebogen,
Bedrukt, en worstlend met den dood.
Ik moet vol angst Uw gramschap dragen,
'k Ben twijfelmoedig en verslagen.
10.
'k Ben met verschrikking aangedaan;
Mijn moed verflauwt; mijn leden beven;
Uw dierbre gunst heeft mij begeven ;
De vlam Uws toorns doet mij vergaan.
'k Moet dag aan dag met duizend rampen,
Als met het woen der golven, kampen.
11.
Gij hebt en metgezel en vrind,
Van mij verwijderd in mijn lijden,
Zodat mijn ziel, hoe z' ook moet strijden,
Bij niemand heul of bijstand vindt;
'k Zoek hen vergeefs, 'k moet eenzaam wenen;
Al mijn bekenden zijn verdwenen.
Psalm 88 Oude berijming (1773) online voor gebruik op iphone, ipad of android-telefoon. Lees psalm 88 online op www.bijbelbox.nl.